Basis Bijbel Studie v1.0

Martin Jung

5 mrt, 2023

1. Inleiding

Het leek mij een goed plan om op deze website een Basis Bijbel Studie te plaatsen. Door de eeuwen heen hebben gelovigen er behoefte aan gehad kernpunten van hun geloof onder woorden te brengen, de bijbel gaat ons overigens daarin voor.

1.1 Onze geloofsverklaring en de Bijbel

Hoewel de inhoud van onze geloofsverklaring (die hierna ter kennisneming en ter toetsing aan de Bijbel volgt) ontleend is aan de Bijbel, mag zij nooit komen in de plaats van de Bijbel. Een christen mag zich immers beroepen op de Bijbel, maar nooit op een geloofsverklaring, welke dan ook.

1.2 Zelf aan de studie

Wij moeten dus zelf aan de studie in de bijbel. Dat wij moeten leren is helemaal in overeenstemming met de grote opdracht die de Heer in Matth. 28:19 aan zijn discipelen geeft:

“Gaat dan henen, maakt al de volkeren tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb.”

“AL wat Ik u bevolen heb”, dus niet alleen maar die teksten te bestuderen die ons spreken van en leiden tot het kruis van Golgotha. Het kruis van Golgotha dient in ons leven centraal te staan, niet het eindpunt te zijn. Het kruis geeft het einde van ons leven zonder Christus aan en het startpunt van ons leven met Hem.

1.3 Basis- en vervolgonderwijs

Bij elke vorm van onderwijs, op elke school, op elk vakgebied, onderscheidt men basisstof en vervolgstof. Ook de Bijbel doet dit, zoals we in Hebr. 6:1,2 leren:

“Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God, van een leer van dopen en van oplegging der handen, van opstanding der doden en van een eeuwig oordeel.”

Van de eerste gemeente lezen we in Hand. 2:42

“Zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden.”

1.4 Opzet van deze cursus

Uitgaande van deze twee teksten willen wij ons in een aantal studies bezig houden met dat eerste onderwijs en ter afsluiting heel kort met het vervolgonderwijs.
De hoofdlijn (zie de inhoud) wordt dan:

  • 2- van bekering van dode werken en van geloof in God
  • 3- van een leer van dopen en van oplegging der handen
  • 4- van opstanding der doden en van een eeuwig oordeel
  • 5- van de gemeente
  • 6- van het vervolgonderwijs

Dankbaar en ook vrijmoedig hebben we hierbij gebruik gemaakt van wat anderen voor dit doel hebben opgesteld. De bedoeling van de samenstellers van deze basisbijbelstudie is niet in de eerste plaats dat de cursisten veel kennis zullen opdoen, maar hun gebed is, dat zij allen die deze cursus volgen mag helpen om beter “toegerust te zijn tot dienstbetoon”, zoals Paulus het uitdrukt in Efeze 4.

1.5 Onze geloofsverklaring

1. Ik geloof in een enig persoonlijk God, Schepper des hemels en der aarde, die Geest is, Licht, Liefde en Waarheid, eeuwig en almachtig, onfeilbaar en onveranderlijk, oneindig in wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid, en die Zich in de bijbel openbaart als Vader, Zoon en Heilige Geest.

2. Ik geloof in Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, het eeuwige Woord, geopenbaard in het vlees. Ik geloof dat Hij ontvangen werd uit de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria. Ik geloof in zijn verzoenend en verlossend sterven, in zijn lichamelijke opstanding, in zijn hemelvaart, in zijn persoonlijke wederkomst voor de zijnen, gevolgd door zijn komst in heerlijkheid om de wederspannigen te oordelen en het Duizendjarig Rijk op te richten.

3. Ik geloof in de Heilige Geest, in zijn persoonlijkheid en zijn werk van weder- geboorte en heiliging.

4. Ik geloof dat de gehele bijbel (de 66 boeken van het Oude en Nieuwe Testament) is voortgekomen uit en geïnspireerd door God, en aldus een onfeilbare openbaring is, die de enige regel is voor het geloof en het leven.

5. Ik geloof dat de mens, die rein en naar het beeld van God geschapen werd, door eigen schuld uit zijn zondeloze staat gevallen is, en ik geloof dat dienovereenkomstig allen gezondigd hebben, schuldig en verloren zijn en absoluut onbekwaam om zichzelf door hun werken te redden, zijnde dood in zonde en misdaden, en dat voor degenen die zich tijdens hun leven niet bekeren, het gevolg der zonde de eeuwige straf zal zijn, waarvan zij zich volkomen bewust zullen zijn.

6. Ik geloof dat wij alleen gered worden door genade, door het geloof in het bloedig offer van de Zoon van God.

7. Ik geloof in het bestaan van een persoonlijke satan, de veroorzaker van de val, en in zijn oordeel en eeuwige straf.

8. Ik geloof in de lichamelijke opstanding van alle mensen, hetzij ten eeuwige leven, hetzij om geoordeeld te worden.

9. Ik geloof dat Jezus Christus het Avondmaal heeft ingesteld ter herdenking van zijn dood, totdat Hij komt, en de Doop als symbool van der gelovigen eenheid met Christus in zijn dood en opstanding.

10. Ik geloof dat de Gemeente van Christus enig en alleen gevormd wordt door degenen die gekocht zijn door en gewassen in zijn Bloed, wedergeboren en verzegeld door de Heilige Geest en dat zij gered zijn om te dienen, dat zij een heilig leven moeten betrachten, zichzelf afscheiden en verwijderen van alles wat God kan onteren of zijn zaak in diskrediet brengen en hun getuigenis verzwakken zou.

11. Kort samengevat, ik geloof in alles wat de Bijbel leert.

Aan de Vader, die ons heeft liefgehad,
aan de Zoon, die ons gekocht heeft,
aan de Heilige Geest, Die ons heeft wedergeboren doen worden,
zij de eer, de lof en de heerlijkheid van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Amen.

2 – Van bekering van dode werken en van geloof in God

2.1 Bekering 1

Bekering betekent omkeren, toekeren of afkeren. Je afkeren van het verkeerde heeft alleen zin als we ons toekeren naar God. Paulus schrijft:

“hoe gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt om de levende en waarachtige God te dienen.” [1Thess. 1:9b].

Bekeren is een woord dat activiteit uitdrukt: het overkomt je niet, je kiest ervoor.

2.2 Dode werken

Met “dode werken” wordt niet alleen alles in ons doen en laten dat scheiding brengt tussen God en ons bedoeld, maar ook alles wat buiten God om gebeurt, zelfs de op zich goede dingen.

2.3 Gods plan, het falen van de mens en Gods oplossing

In Gods scheppingsplan lag besloten dat Hij een hechte relatie met de mens zou hebben. God wilde die relatie op basis van liefde en gaf ons daarom de mogelijkheid om te kiezen, onze relatie was dus vrijwillig. God had die keuzemogelijkheid vorm gegeven in een afspraak: van één boom in het paradijs mochten ze geen vruchten eten. De mens koos ervoor om die relatie te verbreken door de afspraak niet na te komen. Hiermee was onze relatie met God dood. Ons geestelijk leven kan namelijk alleen levend zijn met en door God
[Gen. 2:16,17; Gen. 3:6,7 <=> Gen. 3:16,17; Joh. 3:36].
* God is rechtvaardig: er moet straf op de zonde volgen [Rom. 3:19],
* Vanuit zijn liefde gaf Hij Zelf de oplossing: Hij stuurde zijn Zoon [Joh. 3:16],
* God heeft Zelf de straf voor onze zonden gedragen [Rom. 3:24,25].

Je bekeren is kiezen voor deze oplossing. Als je hebt gekozen om het offer van Jezus te aanvaarden, mag je al je zonden belijden en ontvang je vergeving. Bovendien krijg je een nieuw leven dat weer in contact staat met God [Col. 1:19,20].

2.4 Bekering 2

Nu komt de tweede betekenis van bekering: je toekeren naar God om iets nieuws te doen: het doen van levende werken. Vanaf onze bekering gaan wij leren hoe wij dit mogen doen. Als we dat nieuwe leven ontvangen, worden we als het ware wedergeboren [1 Cor. 6:19]. We moeten dan ook net als kleine kinderen van alles leren en vaak ook afleren.

2.5 Het nieuwe leven

In dit nieuwe leven kunnen we altijd bij God terecht met alles wat ons bezig- houdt, onze zonden, onze wensen, onze problemen, maar vooral ook met onze dank, liefde en aanbidding. Kenmerken van het nieuwe leven zijn: uit God geboren [Rom. 8:9]; eeuwig [Joh. 3:16]; in relatie met God en met onze medechristenen [Rom. 8:14-17]; rechtens vrij van de zonde [Hand. 10:34]. Dat nieuwe leven leiden gaat beslist niet vanzelf. De Heer wil ons dit leren door zijn Woord, de Bijbel, ook door tijdens gebed en stille tijd ons iets duidelijk te maken of door mede-broeders en zusters die samen met u op weg zijn. [Ef.4:20- 24] laat ons het principe duidelijk zien. We moeten de oude mens afleggen en de nieuwe mens aandoen. Als we dit doen zal [Ef 4:25-32] ook in ons leven een zichtbare realiteit worden. Op deze manier kunnen wij God dienen, niet uit eigen verdienste, maar omdat het bloed van Christus ons bewustzijn heeft gereinigd van dode werken [Hebr. 9:14].

2.6 Geloof

Geloof betekent vertrouwen. In het Hebreeuws is het een actief woord, dat ook wel vastheid betekent. Ieder mens gelooft. Iedereen heeft namelijk een basis nodig waarop hij zijn denken baseert. Die basis heet geloof, of dat nu wetenschap, humanisme, religie of ook iets anders wordt genoemd. Ongeloof is eigenlijk geloof in een verkeerde basis. Als we ons geloof in God planten, merken we dat God Zichzelf bekend maakt in ons leven; geloof maakt het God mogelijk zich aan ons te bewijzen [Hebr. 11:1,6]. Geloof komt door het horen [Rom. 10:14]; vroeger las met hardop, nu meestal stil voor zichzelf, nu dus ook door het lezen van Gods Woord. We moeten onze zintuigen openzetten voor God, zodat Hij ons zijn plannen en zijn gedachten bekend kan maken. Geloof kan groeien [2Thess. 1:3], door Gods bevestiging als we Hem vertrouwen, door de Heilige Geest [1Cor. 12:9].

2.7 God

God heeft Zich op vele manieren aan de mens geopenbaard, o.a. door de schep- ping [Rom. 1:20]; door Jezus Christus [Hebr. 1:1-3]; door de Bijbel [Gen. 1:1 t/m Openb. 22:21]. De Bijbel probeert niet te bewijzen dat God bestaat, maar spreekt over het bestaan van God als een feit waarvoor geen bewijs nodig is [Openb. 1:8; Ex. 3:14]. De Bijbel noemt zelfs iemand die zegt dat er geen God is, een dwaas [Ps. 14:1].

2.8 God is de Enige en toch Drie-enige God

In het Oude Testament openbaart God Zich bijna uitsluitend als de Enige God [Deut. 6:41. Misschien is dat, omdat Israël toen werd omringd en daardoor in gevaar gebracht door het veelgodendom van de heidenen. Toch zijn er teksten die wijzen op de Drie-eenheid [Gen. 1:26; Num. 6:24-26; 1 Kon. 17:21; Jes. 6:31. Ook in het Nieuwe Testament komt het woord “Drie-eenheid” niet voor. Teksten waarin de drie Personen van de Drie-eenheid (God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest) worden genoemd zijn: [Hebr. 9:14; Matth. 3:16,17; Matth. 28:19; Joh. 14:16]. Het Oude Testament gebruikt voor “God” het woord “Elohim”. Het Hebreeuws kent enkelvoud, tweevoud en meervoud. De Bijbel begint met: “In den beginne schiep (enkelv.) God (Elohim, meerv.) de hemel(en) en de aarde” [Gen.1:1].

2.9 God de Vader

We kennen Hem als de Vader, omdat Hij Zich de Vader van Jezus Christus noemt en omdat wij zijn kinderen worden genoemd. Voor deze Persoon komen we verschillende namen tegen. Eén ervan is Jahwè, afgeleid van een werkwoord dat “zijn” of “wezen” betekent. Dit is een exclusieve naam die de Joden uit eerbied niet uitspreken. Het is niet de Jahwè, maar Jahwè, Met de “Ik-ben” mag zelfs geen schijn van vergelijking bestaan, daarom zegt een Jood niet “ik ben Jozef”, maar “ik Jozef”. Jahwè wordt vertaald met “HERE”. Verder is er ook nog Adonai, dit betekent “mijn Heer”, God heeft recht op ons leven. Als wij lezen de Here HERE [Ps. 73:28], staat er dus Adonai + Jahwè. We noemden al de naam Elohim, dit staat voor Schepper, Bestuurder, Onder- houder; deze naam duidt vooral op zijn almacht. Zoals gezegd toonde de Drie- enige God Zich in het Oude Testament voornamelijk als “De Enige”. In onze vertaling wordt deze meervoudige Godsnaam daarom weergegeven met “God”, waarbij in het bijzonder aan God de Vader wordt gedacht. Daarnaast zijn er nog vele namen die een bepaalde eigenschap van God aangeven, zoals Jahwè-Jireh (de Here zal voorzien), Jahwè-Shalom (de Here is vrede), Jahwe-Zebaoth (de Here der heerscharen).

2.10 God de Zoon

Specifiek voor de Zoon is, dat Hij stoffelijk werd, Hij werd mens. Dit hield in dat Hij van zijn onbegrensde mogelijkheden afzag, om net als wij beperkt door een lichaam te leven. God de Zoon is onze Verlosser [Col. 1:13], onze Middelaar [1Tim. 2:51, onze Hogepriester [Hebr. 4:14 ev].

Omdat Hij ook God is, heeft Hij alle eigenschappen van God, zoals heilig, zonder zonde [Luc. 1:35; Joh. 8:46], Liefde [Ef.3:19], onveranderlijk [Hebr. 1:10-12], eeuwig [Joh. 1-4; Joh. 8:58], alwetend [Matth. 9:4], almachtig [Luc. 5:12; 7:14].

2.11 God de Heilige Geest

De Heilige Geest is ook een Persoon en niet alleen maar een kracht of beginsel. Hij heeft de Schrift ingegeven [2Petr. 1:21], Hij wijst ons daarin de weg [Joh. 16:13], Hij overtuigt van zonde [Joh. 16:8], Hij bewerkt wedergeboorte [Joh. 3:5], Hij woont in de gelovige [1 Cor. 3:16; Joh. 14:17; Rom. 8:11], Hij geeft hem kracht [Ef. 3:16], Hij leidt de gelovige [Rom. 8:14], Hij verbindt de gelovigen onderling [1 Cor. 12:13]. Omdat Hij een Persoon is kan men ook tegen Hem ingaan: Hem bedroeven [Ef. 4:30], Hem uitdoven [1Thess. 5:19], Hem weerstreven [Gen. 6:3], zich tegen Hem verzetten [Hand. 7:51] en Hem lasteren [Matth. 12:31]. Door zijn werking in de gelovige ontstaat de vrucht van de Geest; Hij heeft gaven gegeven om de gemeente te bouwen. Hierop komen we nog terug in hoofdstuk 5.

3 Van een leer van dopen en van oplegging der handen

3.1 Meerdere dopen

Evenals de andere in Hebr. 6:1,2 genoemde zaken was de doop bij Israël bekend; waar wij ons mee bezig zullen houden is wat het Nieuwe Testament over de doop zegt. Dat is niet zo eenvoudig, omdat daarin meerdere dopen voorkomen.

3.2 Doop der bekering

De eerste keer is bij Johannes de Doper [Matth. 3:1-12], die de weg bereiden moest voor de Messias. Jezus stond op het punt in het openbaar op te treden en Zich te openbaren als de Messias, als de koning der Joden. Maar om over hen te kunnen regeren moesten zij zich eerst bekeren van hun zonde, en daarom kwam eerst Johannes om het volk op te roepen zich te bekeren, opdat zij vergeving van zonden zouden krijgen; daarbij spoorde hij hen aan zich te laten dopen en zo openlijk te belijden, dat zij zich bekeerd hadden. Dit is de “doop der bekering tot vergeving van zonden”.

3.3 Nieuwtestamentische doop

Wij leven na het verzoenend sterven van de Heer Jezus, na zijn opstanding, na de uitstorting van de Heilige Geest, daarom is onze doop anders dan die van Johannes, ook anders dan de doop waarvan we lezen in [Joh. 3:22 en Joh. 4:2]. Eigenlijk is de betekenis van deze doop hetzelfde als die van Johannes de Doper, net zoals de Jezus’ prediking (tot de Joden) in deze periode dezelfde is als die van Johannes [Matth. 4:17]. Daarom ook gaat Paulus enkele mensen die in de doop van Johannes gedoopt zijn, “overdopen” [Hand. 19]. Zij zagen nog steeds uit naar de komende Verlosser, Paulus mag hun vertellen, dat Hij al gekomen is, dat “alles is volbracht”.

3.4 Niet altijd met water

Bij doop denken wij altijd aan meer of minder water, maar er worden ook een aantal dopen genoemd, waarbij geen water te pas komt, bij voorbeeld de doop met vuur, de doop met de Heilige Geest en de doop van Christus in de dood aan het kruis.

3.5 Twee verschillende dopen: oordeel of behoud

Als Johannes spreekt tot een gemengd gezelschap van gelovigen en ongelovigen noemt hij twee dopen, de doop met de Heilige Geest en de doop met vuur [Matth. 3:11].

Twee dopen voor twee soorten mensen, zoals in het volgende vers ook sprake is van scheiding in graan en kaf. Vuur is een symbool van het oordeel over hen die de Heer Jezus niet aanvaarden. Als alleen sprake is van mensen die oprecht onder belijdenis van zonden zich laten dopen, spreekt hij niet over vuur: voor deze mensen past alleen de doop met de Heilige Geest [Marc. 1:1-5].

3.6 Doop met de Heilige Geest

Over de doop met de Heilige Geest bestaan nogal wat verschillende inzichten. Er zijn er die menen, dat dit een afzonderlijk werk van genade is, waardoor een gelovige een bijzondere graad van heiligheid bereikt, dit zou blijken uit spreken in tongen (=talen). Anderen leren zelfs dat door de doop met de Heilige Geest de zondige natuur van de gelovige volkomen vernietigd wordt. De bijbel leert ons dat, als resultaat van de doop met de Heilige Geest, de gelovigen hun plaats ontvangen in het lichaam van Christus [1 Cor. 12:12-13].

3.7 Wij leven na Pinksteren

Tot dan toe had God zijn oude bondsvolk Israël steeds aangesproken als geheel, als volk, en Israël-als-volk had het evangelie van Jezus afgewezen. Nu komt de tussentijd, de tijd der heidenen, waarin een nieuw volk gevormd wordt uit allen, Joden en niet-Joden, die de boodschap van verlossing door het bloed van Christus aannemen [Ef. 1:13-14]. Gods nieuwe werkwijze vinden we in Handelingen 10. De heidenen te Caesarea ontvingen de Heilige Geest toen zij tot geloof gekomen waren, zij ontvingen de Heilige Geest dus voordat ze gedoopt werden.

3.8 Betekenis van de doop (onderdompeling)

De nieuwtestamentische doop heeft twee aspecten, zowel een geestelijk als een lichamelijk. In Rom. 6 worden beide kanten weergegeven. Op het moment dat iemand tot geloof in Jezus Christus komt, wordt hij / zij “in Christus gedoopt”, d.w.z. zo volkomen één gemaakt met Christus, dat alles wat met Christus gebeurde, ook met hem/haar gebeurde [Rom. 6:3-6]. De doop wordt ook een begrafenis in de dood genoemd. De doop door onder- dompeling is een prachtig beeld van onze begrafenis in de dood van Christus. Een begrafenis is ook een definitieve scheiding. Zo geeft de doop ook aan dat de dopeling wat zijn oude natuur betreft voor eeuwig van God gescheiden is; de dopeling belijdt openlijk met Christus gestorven te zijn en te geloven dat God zijn leven als zondaar als beëindigd beschouwt. Daarna wordt de dopeling weer omhoog gehaald, beeld van het nieuwe leven [Gal. 2:20].

De gelovige, die met Christus gestorven en opgestaan is, geeft door de doop ook te kennen niet op dezelfde manier als vroeger te willen leven, maar “in nieuwheid des levens” te willen wandelen.

3.9 Consequentie van de doop

Je laten dopen geen vrijblijvende zaak, je laten dopen betekent ook openlijk ervoor uitkomen, dat je door je zonden de dood verdiend hebt, maar dat je gelooft dat de Heer Jezus ook voor jouw zonden betaald heeft en het bewijsstuk weggedaan heeft door het aan het kruis op Golgotha te nagelen, dat wij in de dood van Christus gedoopt zijn en dat het nu voor God is, als zijn wij met Christus mede-gekruisigd, met Hem mede-begraven en mede-opgestaan tot nieuw leven, om Gode waardig te wandelen. Zo spreekt de doop van onze één-wording met Christus in de dood en getuigen wij dat we onszelf hebben afgelegd en Christus hebben aangedaan, om het nieuwe leven te leiden: het leven van Christus dat Hij in ons uitleeft.

3.10 Enkele misverstanden over de doop (in water)

De doop is niet

  • Het moment waarop je tot geloof komt: het is éérst geloven, en dan je laten dopen;
  • Een handeling waardoor men behouden wordt, dat is alleen het geloof in Christus;
  • Het moment waarop je wordt wedergeboren als kind van God.
  • de handeling waardoor je wordt opgenomen in de Gemeente van Jezus Christus, in Zijn lichaam, want dat doet de Heilige Geest op het moment dat je tot geloof komt;
  • Een genademiddel waardoor je voortaan nooit meer zondigt;
  • Het moment waarop je de Heilige Geest ontvangt, dat gebeurt als je tot geloof komt;

Maar de doop is wel

Gehoorzaamheid aan de opdracht van Jezus Christus. Wie na zijn bekering te lang aarzelt met de doop, wekt de indruk of hij nog geen definitieve streep heeft gezet onder zijn verleden, alsof hij toch nog enig voorbehoud heeft en wacht met zijn definitieve overgave aan de Heer.

3.11 Kinderen en de doop

De Bijbel noemt geen leeftijd, waarop iemand gedoopt moet worden. Voorwaarde is alleen persoonlijk geloof in Jezus Christus van de dopeling.

Toen in de kerk de on-Bijbelse gedachte ontstond, dat Israël voorgoed afgedaan had, ging de kerk zich beschouwen als het geestelijk-Israël. Men meende, dat de kinderdoop nu in de plaats van de besnijdenis was gekomen. Het Nieuwe Testament spreekt inderdaad van een besnijdenis, maar wel van het hart [Col. 2:11]. Als we tot geloof komen vindt deze besnijdenis door God plaats in ons leven.

3.12 Doop en besnijdenis

Dat er een wezenlijk onderscheid tussen besnijdenis en doop is, blijkt wel uit het feit dat Jezus Zich liet dopen, terwijl Hij toch besneden was. Dit geldt ook voor de eerste gemeente, die voornamelijk uit Joden bestond. Als de doop in de plaats van de besnijdenis was gekomen, zouden we trouwens ook nooit meisjes dopen. Ook de apostelen hebben nooit geleerd dat de besnijdenis vervangen was door de doop [Hand. 15].

3.13 Argument voor de kinderdoop

Als argument voor de kinderdoop worden vaak aangehaald de doop van de gevangenbewaarder van Filippi met zijn gehele huis [Hand. 16:32-34] en die van Cornelius en zijn huisgezin [Hand. 10:44-48]. In beide gedeelten staat echter dat zij allen tot geloof gekomen waren; dit maakt het onwaarschijnlijk dat het over kleine kinderen zou gaan.

3.14 Opdragen van kinderen

Dat kleine kinderen niet gedoopt kunnen worden, betekent niet dat God geen interesse in hen heeft. Kinderen zijn in hun ouders geheiligd [1Cor. 7:14]. Jezus stelde kinderen als voorbeeld voor volwassenen en zegende hen [Marc. 10:13-16]. Net zoals Jozef en Maria na de besnijdenis Jezus naar de tempel brachten “om Hem de Here voor te stellen” [Lucas 2:22], mogen wij kinderen in de gemeente opdragen aan de Heer en hen in zijn naam zegenen.

3.15 Doel van de offers

Omdat iedere zonde, hoe klein ook, het contact met God verbreekt, is het gevolg de dood. God had daarom de instelling van de offers gegeven. Die waren niet bedoeld als voedsel of een heerlijke geur voor God of als een soort betaling aan Hem, maar o.a. om de zonden te bestraffen, voor de offeraar verzoening te bren- gen en de relatie tussen God en de zondaar te herstellen. Terdege moeten we ons ervan bewust zijn, dat hiervoor een ander (in dit geval een dier) in onze plaats moet sterven [Hebr. 9:22].

3.16 Wij leven na Golgotha

Wij die leven na Golgotha, mogen weten dat de Heer Jezus daar eens voor altijd het offer bracht, waardoor wie in Hem gelooft voor eeuwig met God verzoend is [Hebr. 9:12]. Van alle offers uit het Oude Testament blijven voor ons alleen maar de dank- en lofoffers over. Voor de oudtestamentische gelovige was dat heel anders, want pas als hij weer zijn offers gebracht had, kon hij zich weer met God verzoend en veilig weten tot zijn eerstvolgende zonde. … Bij het brengen van de offers, kon hij niet volstaan met het betalen van een soort boete. Voordat hij het door hem gekochte offerdier ging slachten, moest hij zijn handen ор de kop leggen [Lev. 4:26]; Lev. 3:2; Lev.4:4]. Hiermee gaf hij aan, dat dit dier in zijn plaats stierf. Dit is de grondbetekenis van het opleggen der handen: je één verklaren met.

3.17 Wanneer handoplegging?

Deze betekenis “je één verklaren met” kunnen wij terugvinden in andere teksten over handoplegging:

  • bij het aanstellen voor de dienst van God [Num. 8:10]; [Num. 27:18]; [Hand. 6:6];
  • bij het zegenen [Gen. 48:14]; [Matth. 19:13];
  • bij het bidden om genezing [Jac. 5:14]; [Marc. 6:5]; [Luc. 4:40];
  • bij het uitzenden [Hand. 13:3];
  • bij het bidden om vervulling met de Heilige Geest [Hand. 19:6];
  • bij het bidden om bijzondere gaven [1Tim. 4:14].

3.18 Handoplegging niet zonder risico

Hoewel het opleggen van handen niet voorbehouden is aan bijzondere christenen, waarschuwt Paulus ons wel om er niet lichtzinnig mee om te gaan [1Tim. 5:22]. Om zekerheid te krijgen of wij het wel gepast hanteren, mogen we God om leiding en wijsheid bidden.

4- Van opstanding der doden en van een eeuwig oordeel

4.1 Gevolg van de zondeval

Adam en Eva mochten de vruchten van alle bomen in het Paradijs eten, behalve van één. Daarvan had God gezegd: “gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven” [Gen. 3:3b]. Toen zij dit verbod overtraden “stierven” zij: geestelijk, daar de relatie met God verbroken werd, maar toch ook lichamelijk: zij werden sterfelijk. Vanaf dat moment eindigt het levensverhaal van elk mens die ooit geleefd heeft met de woorden “en hij/zij stierf” [Gen. 5:5 e.v.].

4.2 De mens geschapen voor de eeuwigheid

Toch is dat niet het einde, want God schiep de mens voor de eeuwigheid. Lichamelijke dood is niets anders dan de overgang van het aardse leven naar de eeuwigheid. Tijdens ons aardse leven beslissen wij wáár wij de eeuwigheid zullen doorbrengen: bij God in de hemel of vèr van God in de hel. In feite zijn wij al tot het laatste veroordeeld omdat wij zondaars zijn, maar God biedt ons één mogelijkheid dat oordeel te ontgaan. Die enige mogelijkheid is: geloven in de Heer Jezus Christus [Joh. 3:16-18]. Niet kiezen is dus toch óók kiezen!

4.3 Geen reïncarnatie

Voordat de Heer Jezus stierf aan het kruis en opstond uit de dood ging ieder na zijn sterven naar het dodenrijk. Natuurlijk hebben het hier over de eigenlijke mens, de ziel, niet over het lichaam. De Heer Jezus vertelde over twee streng gescheiden afdelingen van dat dodenrijk [Luc. 16:19-31]. Duidelijk blijkt dat je ná je dood niet meer kunt kiezen, alleen tijdens je leven. Er is ook geen mogelijkheid te kiezen in een ánder aards leven, want er is geen ander aards leven, ook al geloven velen in reïncarnatie [Hebr. 9:27].

4.4 Waarheen na de dood?

Ongelovigen gaan nu nog steeds naar hùn afdeling van het dodenrijk, niet naar de hel, want de hellestraf volgt eerst na het eindgericht en treft de gehele mens naar ziel en lichaam [Matth. 10:28]. Wie “in Christus ontslaapt” gaat niet naar het dodenrijk, want die ándere afdeling is nu helemaal leeg. Voor Christus ten hemel voer heeft Hij al die mensen over- gebracht naar “het Paradijs” [Ef. 4:8-9]. Daarheen ging ook die ene moordenaar aan het kruis. Al geeft de Bijbel ons geen exacte plaatsaanduiding, we mogen weten dat dat Paradijs in elk geval bij de Heer Jezus is.

4.5 Geest, ziel en lichaam

Bij het sterven valt de drie-eenheid waaruit de mens bestaat uiteen:

  • De geest keert weer tot God [Pred. 12:7],
  • de ziel gaat dus of naar de “ongelovigen-afdeling” in het dodenrijk [1 Petr. 3:19], of naar het Paradijs bij de Heer Jezus [Luc 23:43] en
  • het lichaam blijft achter op aasde [Gen 3:19]

4.6 Begraven of cremeren?

De Bijbel leert niet alleen dat de zíel na de dood voortleeft, maar spreekt ook over een lichaam na de dood. De lichamen van alle gestorvenen, gelovig èn ongelovig zullen eens worden opgewekt. of naar het Paradijs bij de Heer Jezus [Luc. 23:43] en het lichaam blijft achter op aarde [Gen. 3:19]. In die verwachting laten gelovigen zich begraven, al weten zij dat het “stof zijt gij en tot stof zult gij weerkeren” ook voor hùn aardse lichamen geldt. Maar net als Jesaja [Jes. 26:19] geloven zij, dat de God die het heelal schiep, macht heeft ook hen uit het stof te laten herrijzen, al zou er niets meer van hun lichaam over zijn (verteerd, verbrand, opgegeten e.d.). Zó je laten begraven is ook een getuigenis. Atheïsten daarentegen laten zich liever cremeren, volgens hen is het immers met de dood afgelopen, geen lichaam, dan ook geen opstanding en geen oordeel!

4.7 De opstanding

Maar de bijbel zegt dat de lichamen van àlle gestorvenen – gelovig èn ongelovig – eenmaal zullen worden opgewekt. Eenmaal, maar niet allen tegelijkertijd. Deze opwekking of opstanding [1 Cor. 15:20-28, Openb. 20:5] is in drieën:

  • Bij de eerste komst en de opstanding van Jezus Christus werd in Hem de opstanding ontsloten, geopenbaard: “Christus als Eersteling” [1 Cor. 15:23a];
  • Bij zijn tweede komst wordt die opstanding voortgezet voor hen die Christus toebehoren. Deze valt samen met het opgenomen worden: “vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst” [1 Cor. 15:23b]; deze opstanding wordt ook nog de “opstanding-van-tussen-de-doden-uit” genoemd;
  • Aan het eind van de wereldgeschiedenis en van het bestaan van deze schep- ping vindt de opstanding van de overige doden plaats voor het laatste oordeel [1 Cor. 15:24; Openb. 20:11-15].

4.8 Totale verandering

De opstanding en opname brengt voor de verlosten een volledige verandering van hun lichaam, ja van hun hele wezen met zich mee [1 Cor. 15:51-54]. De verlosten krijgen dan hun nieuwe verheerlijkte lichaam naar het voorbeeld van de opgestane Heer Zelf [1Joh. 3:2].

Hoewel het opstandingslichaam geheel anders is dan ons huidige lichaam, zullen we elkaar wel herkennen, evenals de discipelen de Heer herkenden na de opstanding [Joh. 20:7] en ook Elia en Mozes, die zij toch nooit gezien konden hebben [Luc. 9:28-36].

4.9 Het opstandingslichaam

Dit opstandingslichaam heeft de volgende eigenschappen:

1. Het is een geestelijk lichaam en daarom ook niet aan ruimte, stof of tijd gebonden [Joh. 20:19; Luc. 24:31,36];

2. Het is ten opzichte van de natuur van de huidige schepping volkomen vrij en niet aan haar wetten gebonden. Terwijl het vernederd lichaam totaal afhankelijk is van de natuur, voedsel tot zich moet nemen en voortdurend gevaar loopt door ziekte, ongeval en dood, kan het nieuwe lichaam weliswaar voedsel tot zich nemen, maar niet meer om in leven te blijven [Luc. 21:41-43]. Het is voor eeuwig van alle nood, alle ziekte, alle leed, alle pijn en de dood bevrijd [Openb.21:4];

3. Het is een lichaam van verhevenheid. Het aardse lichaam is een “vernederd” lichaam, een lichaam van “oneer” [Fil. 3:21, 1Cor. 15:43]. Ons lichaam heeft nu eenmaal veel vernederends in zich door ziekten, ontwikkeling, voeding, gevaren, arbeid en dood [1 Cor. 6:13]. Het nieuwe lichaam echter is een verheerlijkt lichaam, dat deze verschijnselen van “vernederdheid” niet meer in zich heeft [1 Cor. 15:34; Matth. 22:30; Luc. 20:35; 2Cor. 5:1];

4. Het is een lichaam van licht. Het vernederd lichaam is een betrekkelijk arm- zalige, “afbreekbare tent” [2Cor. 5:1-4], waarin zelfs de gelovige dikwijls in het duister tast [1 Cor. 13:12]. Het verheerlijkt lichaam is daarentegen niet alleen door een onvoorstelbaar licht omgeven, doch het straalt zelf ook licht uit [Openb. 21:11,23; Matth. 13:43 en Dan. 12:3].

4.10 De Rechterstoel van Christus

Aan het opgenomen worden volgt daarop aansluitend, zoals het verband van de Schrift duidelijk maakt, een oordeel van “loon naar werken” voor de verlosten en verheerlijkten [2Cor. 5:12; 1Cor. 3:12-15]. Bij dit oordeel “voor de Rechterstoel van Christus” van “loon naar werken” geeft de Heer aan zijn knechten het loon voor hun verrichte arbeid. Maatstaf voor de beloning is echter de trouw [Matth. 25:14-35]. Ook wordt hun dan hun taak toegewezen voor de regering in het Duizendjarig Vrederijk. De gemeente zal dat tijdperk met Christus regeren [2Cor. 5:10, 1Cor. 6:2-3; Openb. 20:6; Matth. 19:28, 25:21-23; Luc. 19:17-19]. Dit oordeel betreft alleen de gelovigen.

4.11 De Grote Witte Troon

Dit oordeel verschilt echter geheel van het laatste, grote gericht bij de laatste opstanding [Openb. 20:11-15]. De “tweede dood” [Openb. 2:11] geldt niet de gelovigen want die zijn al met Christus gestorven, maar voor hen “wier namen niet gevonden werden in het boek des levens”. De laatste opstanding van de overige doden vindt na het Duizendjarig Rijk plaats. Deze komen dan niet voor de Rechterstoel van Christus om beoordeeld te worden, maar voor de Grote Witte Troon om veroordeeld te worden “en daarna het einde” [1 Cor. 15:24; Openb. 20:11-15].

4.12 De komende tijd

De genade-tijd loopt ten einde. Uit de reeks nu nog komende gebeurtenissen springen er volgens het verband van de Schrift heel speciaal de volgende uit:

  1. De wederkomst van Jezus Christus met de opstanding-van-tussen-de-doden- uit en de opname der gemeente,
  2. Het rijk van de antichrist en het oordeel daarover,
  3. Het duizendjarig vrederijk,
  4. De algemene opstanding en het eindoordeel over de gehele wereld,
  5. De nieuwe schepping.

5- Van de Gemeente

5.1 Kerk of Gemeente

In onze taal hebben we verschillende woorden voor het geheel van de gelovigen. Een ervan is “kerk”, afgeleid van het Griekse “kuriakos” dat “van de Heer” betekent. Omdat men bij “kerk” vaak denkt aan een groot gebouw of een grote organisatie, gebruiken wij liever een ander woord, n.l. “gemeente”. Wat wij met “gemeente” vertalen is in het Grieks EKKLESIA. Dit woord is afgeleid van “ek” (=uit) en “kaleo”(= roepen) en betekent “de eruit geroepene, dus de gemeente heeft te maken met een roep van God uit de wereld tot Zichzelf [1Petr. 2:9,10]. De gemeente van Jezus Christus is wel in deze wereld maar niet van deze wereld [Joh. 14:16]. De gemeente is één van de drie groepen waarin de mensheid verdeeld is [1Kor. 10:32].

5.2 Gemeente, universeel en plaatselijk

Tot de universele Gemeente behoren allen die door wedergeboorte toegevoegd zijn aan het lichaam [1 Cor. 12:12-13]. Jezus Christus is het Hoofd [Col. 1:18] en Hij leidt zijn lichaam onzichtbaar door de Heilige Geest. Alle gelovigen in een bepaalde plaats vormen samen de plaatselijke gemeente.

5.3 Nooit meer alleen

In Genesis lezen we van alles dat God geschapen heeft, dat het goed, ja zeer goed is. En dan staat er opeens dat God zegt, dat iets niet goed is [Gen. 2:18]. Dat gold voor de mens-zonder-zonde onder paradijselijke omstandigheden, dat geldt ook voor de wedergeboren mens: “Het is niet goed dat de mens alleen zij.” Daarom wordt die nieuwgeboren mens door God in een relatie met Zichzelf en met zijn mede-gelovigen geplaatst.

5.4 De Gemeente in beelden

Die relatie is zo rijk, dat die niet met één enkel woord te omschrijven is. Door het Nieuwe Testament heen komt de Gemeente o.m. in beeld als een familie (we hebben dezelfde Vader), een tempel van de Heilige Geest (die in ons woont), een priesterschap (we mogen lof- en dankoffers brengen), een kudde (we hebben dezelfde Herder), een bruid (wij zien uit naar onze vereniging), een lichaam (Hij werkt op aarde door ons).

5.5 De gelovige in beelden

De afzonderlijke gelovigen zijn in deze beelden meestal een onderdeel van een groter geheel, bij voorbeeld een kind in de familie, een steen in het gebouw, een schaap in de kudde, een lid in het lichaam. Van de eerste gemeente lezen we dan ook, dat zij geregeld bijeen waren en alles samen deelden: “Zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden” [Hand. 2:42].

5.6 Het doel van onze redding

Sommige gelovigen schijnen wel eens te denken, dat God ons alleen maar gered heeft om later bij Hem in de hemel te mogen komen, maar zo is het niet, wij zijn gered om God te dienen [1Thess. 1:9]. Daarvoor moeten wij weten hoe God gediend wil worden, dat is soms heel anders dan wij verwachten. Dat hóe kunnen wij lezen in de bijbel, maar soms hebben wij er hulp bij nodig, daarom heeft God ook daarin voorzien [Ef. 4:12]. We hebben dus onderwijs nodig en gemeenschap met onze medegelovigen [Hebr. 10:25].

5.7 Sacramenten

Met elkaar mogen wij ook “brood breken”, “deelnemen aan de Tafel des Heren” of “het Heilig Avondmaal vieren”. Doop en Avondmaal zijn de twee sacramenten die de Bijbel kent. In het Westen kende men sinds de 12e eeuw er nog 5: vormsel, boete, priesterwijding, huwelijk en laatste oliesel. Hoewel het huwelijk (niet: samenwonen) echt bijbels is, is het geen sacrament. Net als “kerk” heeft “sacrament” wel aanleiding gegeven tot misverstand. Sommigen dachten dat je door een sacrament (afgeleid van sacer = heilig) heilig of heiliger werd. Dit is een grote dwaalleer, die leert dat er heil is in de handelingen op zichzelf, dit leidt hooguit tot uiterlijke religie. In plaats van over “sacramenten” spreken wij daarom liever van “inzettingen”. Deze inzettingen zijn tekenen waardoor de christen de geestelijke waarheid wordt voorgehouden en waardoor hij opnieuw bevestigd en gesterkt wordt.

5.8 Het Heilig Avondmaal

In het Avondmaal betuigt de Heer ons, dat wij volkomen vergeving van al onze zonden hebben door de enige offerande van Jezus Christus, die Hijzelf eenmaal aan het kruis volbracht heeft. Het is bestemd voor alle verloste zondaars: allen die weten door genade een kind van God te zijn mogen eraan deelnemen. Maar het is ook een heilige tafel; daarom moeten wij onszelf beproeven voordat wij aan het Avondmaal deelnemen [1 Cor. 11:28-31]. Wij kunnen niet tegelijk de afgoden dienen en de Heer [1Cor. 10:20,21] of de eenheid belijden en intussen een vete met onze broeder of zuster laten bestaan [Matth. 5:23,24].

Het Avondmaal is:

  • Een gedenkfeest, dat de deelnemers telkens weer bewust maakt van het lijden en sterven van Jezus Christus in onze plaats [Matth. 26:26,27; 1Cor. 11:24];
  • Een verkondiging van Zijn dood “totdat Hij komt” aan de machten wier macht op Golgotha verbroken is, en van Zijn overwinning die zal worden gemanifesteerd op de dag van Zijn wederkomst [1 Cor. 11:26; Ef. 3:10];
  • Een uitdrukking van gemeenschap en eenheid en liefde van de gelovigen met elkaar, als leden van Zijn lichaam, plaatselijk en wereldwijd [Luc. 22:15; Rom. 12:5];
  • Een gezamenlijke lof- en dankzegging waarbij de gemeente aan God de Vader en aan de gekruisigde en opgestane Zoon van God lof, dank en eer brengt als een offer van haar hart en haar lippen [Ps. 118:24-29; Hebr. 13:15,16].

5.9 Het gebed

Natuurlijk heeft elk kind van God ook afzonderlijk door gebed de vrije toegang tot Gods genadetroon, maar de Bijbel wijst ons daarnaast op de mogelijkheid Hem in ons gebed sámen te aanbidden, te vragen en voorbede te doen en Hem daarin te loven en te prijzen [Hand. 1:14; Hand. 4:24; Rom. 15:6].

5.10 Het “Onze Vader”

Het “voorbeeld-gebed” dat de Heer Jezus ons leerde [Matth. 6:9-13] geeft dit samen-bidden eigenlijk ook al aan in het éérste woord “onze”. Verder zien wij hierin ook welke elementen in een gebed thuishoren:

  • Belijden wie Hij voor jou is,
  • Hem eren en danken [1Thess. 5:17-18; Col. 2:6,7],
  • Zijn wil zoeken,
  • Onze wensen [Fil. 4:6],
  • Zonde belijden [1Joh. 1:9],
  • Geestelijke opvoeding en groei / Gods leiding en antwoord.

5.11 Bidden is spreken en luisteren

Bidden is praten of communiceren met God. Zelfs de beste relatie loopt stuk als er geen communicatie meer is. Bidden is niet tegen God “aan te praten”. Vooral in ons persoonlijk gebed hebben wij vaak de neiging om een soort monoloog tegen God te houden, waarbij Hij alleen mag luisteren. Communiceren is echter met elkaar in gesprek zijn, dus ook luisteren naar de ander. Wij moeten dus de tijd nemen om niet alleen ons verhaal af te draaien, Hem onze verlanglijstjes en onze al kant en klare plannen voor te leggen, Hem te vragen naar antwoorden en aanwijzingen, maar ook om te wachten op antwoord. Juist in deze “stille tijd” kan God vooral vanuit zijn Woord tot ons spreken.

5.12 De Gemeente een lichaam

De Gemeente functioneert als een lichaam. God geeft iedere gelovige een plaats in het lichaam, zoals Hij het wil. Elk lid is daarbij belangrijk. Gods bedoeling is dat wij voor elkaar zullen zorgen. Zo bouwen we elkaar op, als het goed gaat en als het slecht gaat [1 Cor. 12:14-27]. – God geeft iedere gelovige zijn eigen plaats in het lichaam en ook de bekwaamheid dáár tot welzijn van het geheel te kunnen functioneren. De daartoe ontvangen bekwaamheid is geen natuurlijke bekwaamheid of talent, maar een geestelijke gave. Deze wetenschap moet ons ervan weerhouden, dat wij jaloers op anderen zijn, of menen dat ieder hetzelfde moet doen als wij! Er zijn wel bepaalde dingen die elk kind van God moet doen, maar die behoren tot de algemene christenplicht waarvoor geen specifieke geestesgaven nodig zijn.

5.13 Geestesgaven

Niet elke gelovige heeft dezelfde gave ontvangen, maar ieder tenminste één. Het is uitermate belangrijk te ontdekken, wèlke gave(n) God aan ons persoonlijk – niet voor ons eigen gebruik, maar ten dienste van het lichaam! [1 Petr. 4:10] – gegeven heeft. Soms wordt i.p.v. “genadegave” (charisma), gewoon het woord “genade” (charis) gebruikt [Ef. 4:7; Rom. 12: 3,6]. De Bijbel zegt dat we de ons gegeven gave moeten aanwakkeren [2Tim. 1:6] en niet mogen veronachtzamen [1Tim. 4:14]; wij kunnen ook naar gaven streven [1Kor. 12:31]. In Rom. 12 leren we, dat hoewel het lichaam één is, toch alle leden van dat lichaam een verschillende taak hebben. In 1 Kor. 12 beginnen we aan de andere kant: hoewel er een grote verscheidenheid is (niet ieder heeft dezelfde genadegave ontvangen), is er toch maar één lichaam. In beide hoofdstukken wordt een aantal genadegaven (hier charisma) vermeld [Rom. 12:7-8; 1 Kor. 12:8-10].

5.14 Mensen als gaven

Daarnaast spreekt de bijbel ook over mensen als gaven aan de gemeente [1Kor. 12:28; Ef.4:11]. In de eerste tekst kunnen we beter lezen “gesteld” of “geplaatst” i.p.v. “aangesteld”. “Aangesteld” wijst meer op functie dan op functioneren. Overigens blijkt uit deze teksten ook, dat hoewel ieder in de gemeente gelijkwaardig is, toch niet ieder gelijk is. God heeft immers ook niet voor niets oudsten en diakenen (al of niet met deze “naam”) gegeven. Waar het evenwel om gaat is dat ieder kind van God actief God dient en groeit naar het beeld van Jezus Christus [Ef. 4:12-16]. In bepaalde kringen wil men zich beperken tot de 9 gaven uit 1Kor. 12:8-10, soms ook wel geestesgaven genoemd; dit is niet aanvaardbaar: ook in Rom. 12 wordt van charismata gesproken; daarnaast is er overlapping. In een plaatselijke gemeente hoeven niet alle gaven aanwezig te zijn.

5.15 Velerlei gaven

Er zijn vele gaven, bijvoorbeeld: profetie, dienen, onderricht, zielzorg, geven, leiding geven, evangelist, herder, kennis, wijsheid, geloof, genezingen, apostel, wonderen, onderscheiden van geesten, talen, vertalen, helpen, organiseren, zendeling, martelaarschap, vrijwillige armoede, gastvrijheid, barmhartigheid, gebed, ongehuwd zijn, uitdrijven van demonen.

5.16 Wat is een gave?

Is een bijzondere bekwaamheid, die God aan sommige leden van het lichaam van Christus geeft, die hen in staat stelt …….

5.17 Wat geestesgaven niet zijn:

  • Verwissel de geestelijke gaven niet met natuurlijke begaafdheden,
  • Verwissel de geestelijke gaven niet met de vrucht van de geest,
  • Verwissel de geestelijke gaven niet met de algemene plicht van iedere christen,
  • Verwissel de geestelijke gaven niet met de namaakgaven van de duivel.

5.18 De Gever moet centraal staan

Belangrijk is te bedenken, dat niet de gáve centraal staat, ook niet de persóón die deze gave gekregen heeft, maar de Géver, en verder het werk, de gemeente, die met deze gave wordt gediend. Daarom zegt men ook wel: iemand hééft niet een gave, maar is een gave.

5.19 De vrucht van de Geest

In het leven van elke gelovige moet de vrucht van de Geest zichtbaar worden. Het is één vrucht, het zijn niet negen vruchten [Gal. 5:22]. Als er misschien nog niet zoveel van die vrucht te zien is hoeven wij niet te wanhopen want het is de vrucht van de Géést, niet de ònze. Daarom is het nodig, dat de Geest die in ons woont, de ruimte krijgt om zijn werk in ons te doen: ons te doen groeien naar het beeld van onze Heer. Laten we daarbij drie dingen bedenken:

  • Een vrucht kan men niet maken. Ze groeit uit de organische verbinding met de plant. Zo kan het nieuwe leven alleen maar groeien uit de innige gemeenschap met Christus.
  • Een vrucht komt niet plotseling tevoorschijn. Ze heeft tijd nodig en rijpt langzamerhand, vaak in de verborgenheid. Zo heeft ook het nieuwe leven tijd nodig (een heel leven) om in stilte te rijpen.
  • Een vrucht blijft op den duur niet verborgen. Ze wordt geoogst en mag dikwijls dienen voor de nieuwe uitzaai. Zo wil het nieuwe leven zichtbaar worden om anderen te helpen het ook te krijgen.

5.20 Rentmeesterschap

Hoewel satan de machthebber van deze aioon (tijd, wereld) is [Ef. 6:10-12] blijft God de rechtmatige eigenaar [1 Cor. 10:26]. Als leden van zijn lichaam vertegen- woordigen wij Christus op aarde [2Cor. 5:20], wij zijn hier Gods rentmeesters, mensen die het bezit beheren van een ander. Hiervoor zullen we straks ook verantwoording moeten afleggen [Rom. 14:12], dit niet als gemeente gezamenlijk maar als individuele kinderen van God afzonderlijk. Het kenmerk van een rentmeester is trouw; eerste vereiste voor een rentmeester is “betrouwbaar blijken” [1 Cor. 4:2]. Van de 29 gelijkenissen in de evangeliën die de Heer vertelt, gaan er 13 over het juiste gebruik van bezittingen. Eén van de moeilijkste lessen die een christen moet leren is, dat wij God toebehoren met alles wat we hebben en zijn. Alles in het leven van een christen staat in dienst van Christus: bezit, lichaam, talenten, tijd, invloed, enz. Niets is óns eigendom, we hebben alles alleen maar als rentmeesters in beheer gekregen om er handel mee te drijven.

5.21 Rentmeester over onze bezittingen

a. Tevreden zijn [1Tim. 6:7-11a].

Wij kunnen niets uit deze wereld meenemen als wij sterven [:7]. Wij moeten tevreden zijn met voeding en onderdak [:8]. Streven naar meer bezit, rijk willen worden, leidt vaak tot ellende, verderf en ondergang [:9-10]. Wij moeten deze dwaze begeerten ontvluchten [:11a].

b. Hemelse schatten vergaren [Matth.6:19-21].

Geen schatten op aarde verzamelen betekent niet, dat we geen bezit mogen hebben. Aardse rijkdom is op zich geen zonde (denk maar aan Abraham en Job); waartegen de Heer waarschuwt is het gevaar dat ons streven beheerst wordt door de hebzucht die ons tot slaven maakt. Aardse schatten zijn vergankelijk en kunnen gestolen worden; hemelse schatten daarentegen zijn veilig en hebben onvergankelijke waarde. Als je naar het aardse zoekt als naar een schat, dan is je hart niet op het hemelse gericht.

c. Geven

– Hoeveel geven?
Geven van minstens 10% van de inkomsten (daarbij kwamen nog de offers) was en is een goed principe, zelfs volgens de Nederlandse fiscus. [Mal. 3:810]. Het niet betalen van de tienden werd door God bezien als roof. Hij wilde dat 10% werd afgezonderd voor Hem en zijn dienst. “Beproeft Mij toch daarmee”, d.w.z. geloof hebben! De slechte economische omstandigheden waarin het Joodse volk toen verkeerde, waren niet het gevolg van het geven van de tienden, maar juist van het feit dat men dit niet

deed. Geven aan God, dan zal Hij ons zegenen; met achterhouden winnen we niets, maar verliezen we juist.
– Hoe geven?
Mild en overvloedig, niet met tegenzin of gedwongen [2Cor. 9:5-7]. Wie uit verdriet geeft, geeft eigenlijk niet. Als liefde niet het uitgangspunt van ons handelen is, heeft het geen waarde voor God [Luc. 11:42].
– Aan wie geven?

  • Aan dienaars in de gemeente [Gal. 6:61,
  • Voor zending in het algemeen, wereldwijde visie [1 Cor. 9:14],
  • Aan armen en behoeftigen, ook behoeften in eigen gemeente [Gal. 2:10],
  • Aan de overheid: eerlijk belasting betalen [Rom. 13:1-7], dit gaat buiten de tienden om! De overheid is een gezag dragend lichaam; dit eindigt pas bij de wederkomst van Christus. Paulus roept op tot onderwerping aan de overheid, dit uiteraard met de beperking dat zij niet ingaat tegen Gods geboden. Een slechte overheid is altijd nog beter dan volslagen wetteloosheid en anarchie [:5b]. Er is geen autoriteit die niet door God is ingesteld, dan wel gedoogd. Alle gezag komt van God. Wie zich tegen de overheid verzet, verzet zich eigenlijk tegen God. Daarom moeten we geen belasting ontduiken, b.v. door zwart werk, ook al is dat volledig geïntegreerd in onze maatschappij. Jezus betaalde ook belasting [Matth. 17:27], zelfs aan een heidense bezetter, de Romeinse overheid.

5.22 Rentmeester over onze tijd

Wij weten niet hoeveel tijd we nog hebben om God te dienen [1 Cor. 7:29]. Dat houdt in: prioriteiten stellen, via planning naar doelen toewerken, dus genoeg tijd vrijmaken voor God [1 Petr. 4:2-3], het gezin, de gemeente, onszelf, enz.

5.23 Rentmeester over onze talenten

Iedereen geeft gaven gekregen. Wij worden opgeroepen een bekwaam beheerder te zijn [1Petr. 4:10]. Of deze genadegaven naar ons idee nu “groot” of “klein” zijn, doet er niet toe: we moeten er de ander mee dienen. Zo geven we de rijkdom van Gods genade aan elkaar door.

5.24 Rentmeester over ons lichaam

Een algemene waarheid is, dat niemand zijn eigen lichaam haat, maar verzorgt en voedt [Ef. 5:29]. Wij zijn verantwoordelijk voor onze gezondheid: gezond voedsel, regelmatige lichaamsbeweging, voldoende rust, voldoende slaap, hygiëne, regelmaat en matigheid.

6- Van het vervolgonderwijs

Het vervolgonderwijs zijn we in feite al begonnen met “de vrucht van de Geest” en het is eigenlijk samen te vatten in drie eenvoudige woordjes [Joh. 15:1-15]:

“Blijft in Mij “.

Drie simpele woordjes, maar om deze leerstof een beetje onder de knie te krijgen, hebben we ons hele leven nodig, en dan zijn we toch nog steeds niet uitgeleerd!

Als we dat doen, in Jezus Christus blijven, zondigen we niet [1Joh. 3:6]. Maar helaas zijn we niet altijd in Hem, want de oude mens die we hebben afgelegd [Ef.4:22-24; Col.3:9,10] blijkt soms nog springlevend, en dan zondigen we weer. Goddank mogen we altijd weer tot God terugkeren [1Joh. 1:8,9].

Toch moeten wij ons ervoor blijven inzetten om heilig te leven [Rom. 6:1,2; Col. 3:5]. Het grote gevaar is dan, dat wij krampachtig ons best gaan doen om niet te zondigen, en wat blijkt dan: als wij proberen het zelf te doen wordt het één groot fiasco en wij raken gefrustreerd. Als we zò bezig zijn om te proberen zonden te voorkomen, geven we de duivel veel te veel aandacht en eer, we moeten op Jezus Christus zien [Hebr. 12:2,3]. Het is net als bij het vruchtdragen, eigenlijk hoeft de rank zelf niets te doen, ze moet alleen maar verbonden zijn met de wijnstok.

Leven-als-christen betekent leven in het besef:

in mijzelf ben ik niets,
maar in Hèm en met Hèm ben en heb ik alles.

Enkele voorbeelden van dat laatste:

Geen veroordeling    
Geheiligd                                                       
Geschapen tot goede werken veilig blij   
Alles kunnen verdragen  
Een nieuwe schepping
Vrij                                                               
Rijk                                                              
Rijk, rijk, rijk  
Blij    
Veilig                                                                                                   
[Rom. 8:1; 2Cor. 5:21]
[1 Cor. 1:2]
[Ef. 2:13]
[Fil. 4:13]
[2Cor. 5:17]
[Gal. 2:4]
[1 Cor. 1:5]
[Ef. 1:3-14]
[Fil. 4:7; Jud. 1:1]
[1 Petr. 1:8]

Nu komt het soms wel voor in ons leven, dat we van al die zegeningen maar heel weinig ervaren, we voelen er helemaal niets van. Natuurlijk is dat best jammer, maar doet dat iets van onze zaligheid af?

De tekst “Wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen” [2Cor. 5:7] kan ons een prachtige wel niet in de Bijbel voorkomende, maar toch echt Bijbelse variant opleveren: “Wij wandelen in geloof, niet op onze gevoelens”.

Een uitstekende remedie is juist dan: je zegeningen tellen; bid gerust eens wat minder en dank eens wat meer. Echt, ’t helpt!

“Blijft in Mij”

Dit betekent niet passief niets-doen, maar actief je richten op de Heer.

Doe daarbij gewoon maar wat we doen wanneer we zitten te genieten van de zon:

als de zon opschuift, méé-opschuiven,
zorgen dat je niet in de schaduw komt!

Meer artikelen zullen volgen en zijn HIER te vinden.

Link tip voor meer studie’s: is888

0 reacties

Een reactie versturen